23 Laurens Hanrickss van Beeck (30) en Adriaen Janssen van Aken uit de baronie van Boxtel met een verklaring t.b.v. Johan Hugens, oud-drossaard van Meerhout en nu schepen te Boxtel, namelijk, dat ze gezien hebben, dat Henrick Hugens, zoon van de requirant op 3-5-1659 omtrent de avond ging wandelen omtrent de Linde binnen Boxtel, geen geweer hebbende, noch stok, noch degen en gezien hebben, dat op hetzelfde moment de heer drossaard Wassenhoven aldaar is gekomen vanaf het huis van de vorster, die zijn rappier om de hals had hangen en komende bij Hendrick Hugens hebben de attestanten gezien, dat die elkaar aanspraken, maar de attestanten hebben niet alles kunnen verstaan, maar verklaren, dat Henricus zei: “Hebdij niet verstaen, soo smijtert op”, waarop de drossaard zei: “Wat segdij mij?”, waarop Henricus repliceerde: “Wie spreekt u aen” en de drossaard zei: ”Gij spreekt mij aen” en Henricus zei: “Gij lieget” met welke woorden de drossaard zijn rappier uittrok en met de blote rappier sloeg hij Hugens op zijn lijf. Henricus valt na de slag onder de degen en heeft de drossaard gepakt en de attestant heeft toen gezien, dat drossaard en Henricus samen zijn gevallen; de drossaard onder en Henricus boven en de attestant heeft ook gezien, dat Henricus in het worstelen “den lemmer vanden blooten deegen des drossaert in sijn handt vatte ende boog ende die vermeijnden te breecken ende tselve niet wel condende ten effect brengen, siende sijnen slach of gelegenheijt heeft die voornoemde Henricus opstaende den genoemde drossaert verlaeten ende hem gesteldt te vlucht, hebbende mede ter selver instantie gesien, dat den vorster van Boxtel daerover is comen aenloopen, hebbende een clauwstock in de handt ende den knecht vanden drossaert, die alsoo tsamenderhandt met den drossaert (die blootshooffs was hebbende den blooten degen inde hant) den voirschreven Henricus voorloopende sijn naergeloopen tot de huijsinge van joffrouwe Isselsteijn,